Nieuws & Blogs

Advocatenkantoor Bohr
door duda-wsm 6 november 2024
Een les in professioneel gedrag: ontbinding van arbeidsovereenkomst na herhaalde waarschuwingen
Advocatenkantoor Bohr
door duda-wsm 14 januari 2024
Schadevergoeding én billijke vergoeding na zwangerschapsdiscriminatie
vakantiedagen vervallen verjaren werknemer
door duda-wsm 4 juli 2023
Kunnen wettelijke vakantiedagen zomaar vervallen of verjaren? Het (korte) antwoord is “nee”. Zulks is door de Hoge Raad bevestigd in haar uitspraak van 23 juni 2023.
Werknemer heeft stiekem drie banen: ontslagen door werkgevers
door duda-wsm 26 april 2023
Werknemer heeft stiekem drie fulltime banen en wordt door al zijn werkgevers ontslagen.
Advocatenkantoor Bohr
door duda-wsm 1 maart 2023
Werkneemster dwingt (met succes) 9 weken ouderschapsverlof af bij de rechter
Tips & tricks voor de aankoop van een tweedehands auto
door duda-wsm 24 februari 2023
Waar moet je als particulier op letten bij de aankoop van een tweedehands auto?
Gevolgen werkgever niet meewerken aan loonbeslag
door duda-wsm 15 februari 2023
In deze uitspraak van rechtbank Overijssel van 24 januari 2023 gaat het om een werkgever die weigerde mee te werken aan een loonbeslag gelegd door een schuldeiser van zijn werknemer. De kantonrechter oordeelt daarom dat de werkgever zélf de schuld van de werknemer moet betalen aan de schuldeiser. Feiten en omstandigheden Werkneemster is bij vonnis van de kantonrechter (bij verstek) veroordeeld om aan de schuldeiser een bedrag van € 1.254,20 vermeerderd met rente en proceskosten te betalen. Werkneemster is werkzaam bij werkgever, uit hoofde waarvan aan werkneemster loon wordt betaald. De schuldeiser heeft werkgever meermaals verzocht informatie met betrekking tot het loon van werkneemster toe te sturen, hierop heeft werkgever niet gereageerd. Vervolgens is ter executie van het vonnis ten laste van werkneemster derdenbeslag gelegd onder werkgever. Daarbij is aangezegd dat werkgever een derdenverklaring zou moeten afleggen en dat de ingehouden gelden maandelijks zouden moeten worden overgemaakt op de bankrekening van de schuldeiser. De werkgever heeft hieraan geen uitvoering gegeven, waardoor de schuldeiser aan de werkgever te kennen heeft gegeven dat hij de werkgever aansprakelijk zal houden voor de gehele vordering op de werkneemster, als ware de werkgever zelf schuldenaar is. Ook op dit bericht heeft de schuldeiser geen reactie ontvangen, waarna de schuldeiser de zaak heeft aangebracht bij de kantonrechter. Het geschil De schuldeiser stelt dat werkgever niet heeft gereageerd op de verzoeken om informatie toe te sturen en in gebreke is gebleven met het afdragen van de gelden. De werkgever heeft geweigerd om na beslaglegging een derdenverklaring af te leggen, terwijl zij daartoe op grond van de wet wel verplicht is. Als gevolg van die weigering is werkgever als derde-beslagene aansprakelijk voor de schuld van werkneemster aan de schuldeiser als ware zij zelf schuldenaar. De werkgever betwist het bestaan van de executoriale titel en de beslaglegging niet. Werkgever stelt zich echter op het standpunt dat in de gegeven omstandigheden niet van haar kan worden verwacht dat zij een derdenverklaring aflegt, zodat haar weigering daartoe over te gaan verschoonbaar is. Er is volgens de werkgever sprake van misbruik van recht/bevoegdheid en botsende werkgeversverplichtingen. In dit geval is de schuldeiser pas recent overgegaan tot incassering van een vordering van ruim twaalf jaar oud. De oorspronkelijke vordering op basis van het verstekvonnis bedroeg in 2010 € 1.254,20 en is in de tussentijd meer dan verdubbeld. Werkgever is van mening dat zij als goed werkgever handelt door niet aan de executie – welke in strijd is met de redelijkheid en billijkheid – mee te werken. Oordeel kantonrechter Een derde-beslagene (in dit geval werkgever) is verplicht tot het doen van verklaring, ook als hij/zij meent dat het beslag geen doel treft. De wet bepaalt dat, wanneer de derde-beslagene in gebreke blijft bedoelde verklaring te doen, hij wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor beslag is gelegd als ware hij zelf schuldenaar. Ter beoordeling ligt voor of er in dit geval, zoals de werkgever stelt en de schuldeiser bestrijdt, sprake is van misbruik van recht/bevoegdheid en/of omstandigheden die ertoe leiden dat de weigering van werkgever om een derdenverklaring af te leggen gerechtvaardigd is. De schuldeiser vordert het bedrag op basis van een (verstek)vonnis. In de wet is bepaald dat een vonnis gedurende twintig jaar de uitspraak ten uitvoer kan worden gelegd. De vraag of terecht tot executie van het verstekvonnis wordt overgegaan of dat sprake is van misbruik van recht/bevoegdheid, betreft primair de rechtsverhouding tussen de schuldeiser als beslaglegger en werkneemster als veroordeelde en geëxecuteerde. Het ligt niet op de weg van werkgever als derde-beslagene om zich tegen de executie van het verstekvonnis te verzetten. Zij heeft een wettelijke plicht om daaraan haar medewerking te verlenen. In het geval werkneemster van mening was dat de beslaglegging onterecht was, dan had zij daartegen – al dan niet met hulp van werkgever – rechtsmaatregelen moeten treffen en dat heeft zij niet gedaan. Conclusie De kantonrechter komt tot de conclusie dat het door werkgever gedane beroep op misbruik van recht/bevoegdheid tot executie van het vonnis niet opgaat. Nu de werkgever tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd te kennen heeft gegeven dat zij om principiële redenen geen gebruik wil maken van de mogelijkheid om alsnog te verklaren, zal de vordering van de schuldeiser worden toegewezen. Aldus zal werkgever worden veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor beslag werd gelegd, alsmede de buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente. 
Advocatenkantoor Bohr
door duda-wsm 12 februari 2023
In deze uitspraak van rechtbank Amsterdam van 31 maart 2020 gaat het om het voortzetten van een huurovereenkomst na het overlijden van een partner. De kantonrechter heeft beslist dat de man de huurovereenkomst van zijn overleden levenspartner mag voortzetten, ondanks het feit dat de mannen ten tijde van overlijden van de huurder niet meer samenwoonden. Feiten en omstandigheden De woning in kwestie wordt door verhuurder sinds de jaren ’80 verhuurd aan (wijlen) huurder 1. Er is geen schriftelijke huurovereenkomst . Huurder 2 was bij leven van huurder 1 zijn levenspartner en staat sinds 2013 ingeschreven op het adres van de woning. In 2016 heeft huurder 2 de verhuurder per brief verzocht hem als medeverhuurder in het huurcontract op te nemen. Verhuurder heeft aangegeven dat huurder 2 niet als medehuurder wordt erkend. In 2019 is huurder 1 overleden. Als gevolg van ziekte is huurder 1 meermaals opgenomen in een verpleeghuis. Huurder 1 heeft toen, om verzekeringsdoeleinden, ingeschreven gestaan op het adres van het verpleegtehuis en niet op het adres van de woning. Sinds het overlijden van huurder 1 wordt de huur voor de woning door huurder 2 voldaan. Bij brief heeft huurder 2 aan de verhuurder bericht dat hij de huurovereenkomst met betrekking tot de woning als achterblijvende medehuurder voortzet. Verhuurder heeft wederom aangegeven dat zij huurder 2 niet als medehuurder erkend. Vervolgens is huurder 2 bericht dat de huurovereenkomst van rechtswege eindigt per 1 juni 2019 en verzocht om de woning per ommegaande te ontruimen . Geschil Huurder 2 vordert dat de kantonrechter bepaalt dat de gesloten huurovereenkomst met betrekking tot de woning onder dezelfde voorwaarden door huurder 2 zal worden voortgezet. Huurder 2 stelt in dit verband dat huurder 1 langdurig zijn levenspartner is geweest. In 2011 is huurder 2 daarom bij huurder 1 ingetrokken en sindsdien heeft hij zijn hoofdverblijf in de woning. Sinds 2013 staat hij ingeschreven op het adres van de woning. Huurder 2 voerde samen met huurder 1 een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Zij deelden de kosten voor de huishouding (zoals boodschappen, huur, voorzieningen zoals televisie/internet en overige algemene kosten). Huurder 2 maakte daarvoor gedurende het leven van huurder 1 een bedrag van € 600,00 per maand over aan huurder 1. Huurder doet in dit verband verder een beroep op de schriftelijke verklaringen van zijn buren, die het jarenlange samenwonen en de langdurige affectieve en exclusieve relatie van huurders bevestigen. Huurder 2 is in staat de huur te voldoen en sinds het overlijden van huurder 1 heeft hij daarvan ook steeds blijk gegeven door de huur tijdig aan verhuurder te betalen. Verhuurder voert aan dat het verzoek om medehuurderschap van huurder 2 van mei 2016 is afgewezen en huurder 2 heeft nagelaten om toen aan de rechter te verzoeken om te bepalen dat hij als medehuurder moet worden aangemerkt. Daarmee staat vast dat huurder 2 geen medehuurder van de woning is en huurder 2 om die reden slechts in aanmerking kan komen voor voortzetting van de huur als vast staat dat hij een duurzaam gemeenschappelijke huishouding heeft gehad met huurder 1 op het moment van zijn overlijden. Als er al sprake is geweest van een gemeenschappelijke huishouding in het verleden, dan was deze in ieder geval ten tijde van het overlijden van huurder 1 niet meer duurzaam, nu huurder 1 structureel verbleef in een verpleeghuis. Derhalve kan de vordering van huurder 2 niet worden toegewezen, aldus de verhuurder. Oordeel rechter De persoon die in de woonruimte van de overleden huurder zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad, kan binnen zes maanden na het overlijden van de huurder ten laste van de verhuurder vorderen dat hij de huur voortzet. Op grond van de wet wijst de rechter de vordering in ieder geval af als: De eiser niet aannemen heeft gemaakt dat hij aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet, en; De eiser vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur. De vraag waar het in dezen voornamelijk om gaat is of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Vaststaat dat huurder 1 en huurder 2 vanaf maart 2013 samen in de woning hebben gewoond. Weliswaar heeft huurder 1 in 2014 voor een periode van 3 maanden ingeschreven gestaan op het adres van het verpleegtehuis , maar dit gebeurde om te zorgen dat zijn medische zorg door zijn ziektekostenverzekeraar zou worden vergoed. Dit was van tijdelijke aard en daarna heeft huurder 1 zich weer ingeschreven op het adres van de woning. Huurder 2 heeft – onbetwist – gesteld dat huurder 1 zijn partner was met wie hij een affectieve relatie had. Dit gegeven vormt op zich zelf al een zwaarwegende aanwijzing dat huurder 1 en huurder 2 een gemeenschappelijke huishouding voerden en laat weinig ruimte voor twijfel daarover. Op grond van het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, is dan ook voldoende aannemelijk dat tussen huurder 1 en huurder 2 sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding . Conclusie De enkele omstandigheid dat ten tijde van het overlijden van de huurder al kortere of langere tijd geen gemeenschappelijke huishouding meer werd gevoerd omdat de huurder 1 wegens ziekte of hulpbehoevendheid moest worden opgenomen in en ziekenhuis of zorgcentrum, brengt echter nog niet met zich mee dat de vordering van huurder 2 moet worden afgewezen. Gelet op het feit dat huurder 2 heeft verklaard dat hij de huur kan voldoen en hij de huur al bijna een jaar lang steeds tijdig aan verhuurder heeft voldaan, is de kantonrechter van oordeel dat er geen reden is om daaraan te twijfelen. De slotsom van het voorgaande is dat de vorderingen van huurder 2 zullen worden toegewezen.
Advocatenkantoor Bohr
door duda-wsm 12 februari 2023
Feiten en omstandigheden In deze uitspraak van 15 februari 2022 van rechtbank Gelderland ging het om de vraag of ondernemers verplicht kunnen worden om eHerkenning aan te schaffen bij een commerciële partij om belastingaangifte te kunnen doen. De belastingplichtige, in dit geval een besloten vennootschap, deed voor de maand maart 2020 geen aangifte loonheffing, terwijl zij daartoe wel verplicht was. Sinds 1 januari van dat jaar is het namelijk alleen mogelijk om aangifte loonheffing te doen met eHerkenning . Deze software kan slechts tegen betaling bij een commerciële partij worden aangeschaft. Belastingplichtige weigerde eHerkenning aan te schaffen. Omdat de Belastingdienst geen aangifte loonheffing van de belastingplichtige heeft ontvangen is een naheffingsaanslag opgelegd. Geschil In geschil is of er een wettelijke grondslag bestaat om belastingplichtigen te kunnen verplichten bij een commerciële partij eHerkenning aan te schaffen voor het doen van hun aangiften. De belastingplichtige stelt dat zij wel de wil had om aangiften loonheffing te doen maar dat zij geen aangifte loonheffing heeft kunnen doen, omdat zij niet over eHerkenning beschikt(e). Zij is van mening dat er geen wettelijke basis is voor het doen van aangiften door middel van eHerkenning, zolang de Wet digitale overheid niet in werking is getreden. Volgens de Belastingdienst is eHerkenning niets anders dan een elektronische handtekening, waarvoor een (wettelijke) basis bestaat. Daartoe verwijst de Belastingdienst naar verschillende wetten en regelgeving. Verder voert de Belastingdienst aan dat de belastingplichtige (vrijwel) kosteloos aangifte kan doen door na aanschaf van eHerkenning te verzoeken tot toepassing van de compensatieregeling voor de kosten van eHerkenning. Beoordeling van het geschil De belastingplichtige die vennootschapsbelasting (Vpb) of aangifte LH wil doen, heeft in beginsel sinds 1 januari 2020 eHerkenning nodig om te kunnen inloggen op het nieuwe portaal ‘ MijnBelastingdienst Zakelijk ’. De rechtbank stelt vast dat de belastingplichtige in 2020 alleen door middel van eHerkenning aangiften LH kon doen. Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank de belastingplichtige in haar stelling dat zij wel de wil had om aangiften LH te doen maar dat zij zonder eHerkenning niet de mogelijkheid had om aangiften LH te doen. Nu sprake is van een wettelijke verplichting tot het doen van aangifte, is de rechtbank van oordeel dat de mogelijkheid tot het voldoen aan die verplichting kosteloos dient te zijn. Voor het gebruik van eHerkenning dienen sommige belastingplichtigen, zoals de belastingplichtige in kwestie, echter te betalen. De rechtbank constateert dat er geen wettelijke basis voor deze betalingsverplichting bestaat.  Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de Belastingdienst niet de mogelijkheid heeft om de belastingplichtige een naheffingsaanslag op te leggen. De belastingplichtige wilde wel aan haar aangifteplicht voldoen, maar kon dit zonder eHerkenning niet. Onder deze omstandigheden staat het verweerder naar het oordeel de rechtbank dan ook niet vrij een naheffingsaanslag op te leggen.
Advocatenkantoor Bohr
door duda-wsm 12 februari 2023
Feiten en omstandigheden In deze uitspraak van Rechtbank Den Haag van 8 december 2021 gaat het om het volgende. Werknemer is sinds september 2016 werkzaam bij werkgever in de functie van Contact Center Medewerker . Werknemer werkt 32 uur per week voor een vast maandsalaris. Voor de extra gewerkte uren ontvangt werknemer € 9,04 bruto per uur. In het regelement staat voor zover van belang de volgende zinsnede opgenomen: “09.00 uur beginnen betekent exact om 09.00 uur klaar zitten om je eerste call aan te nemen dan wel te maken. Meld je daarom altijd 10 minuten voor aanvang van je dienst bij je supervisor, dan ben je nooit te laat.” (hierna: ‘de 10-minuten regel’). Werknemer vordert van werkgever betaling van achterstallig loon . Werknemer verricht voor werkgever belwerkzaamheden. Werkgever verwacht dat werkgever direct start met bellen zodra zijn dienst begint. Dit houdt in dat werknemer op dat moment met zijn headset op, ingelogd achter de computer klaar moet zitten om de eerste call aan te kunnen nemen. Om dat te garanderen heeft werknemer de opdracht van werkgever om 10 minuten vóór de start van zijn dienst aanwezig te zijn. Hij kan dan de systemen opstarten en inloggen . Deze (onweersproken) verplichting is opgenomen in het regelement. Dit is volgens werknemer werktijd die uitbetaald moet worden. Werkgever betwist de vordering van werknemer en stelt dat zij niet verwacht dat haar medewerkers werkzaamheden verrichten in de tien minuten die zitten tussen het moment van inloggen en de aanvang van de dienst. Het enige dat werkgever wel van haar werknemers verwacht is dat zij dermate op tijd inloggen dat zij voorafgaand aan de aanvang van hun dienst desgewenst nog even rustig wat te drinken kunnen pakken en gebruik kunnen maken van het toilet. Op die manier kunnen zij – op het moment dat de dienst daadwerkelijk begint en de telefoontjes binnen beginnen te komen – direct ongehinderd aan de slag. De tijd tussen het inloggen en de aanvang van de dienst kwalificeert volgens werkgever niet als ‘arbeidstijd’ die voor betaling in aanmerking komt. De aanwezigheid vooraf kenmerkt zich nu juist door de afbakening ten aanzien van arbeid: men moet aanwezig zijn zodat tijdig met de arbeid begonnen kan worden. Oordeel rechtbank Werknemer moet voorafgaand aan het opnemen of starten van zijn eerste call het volgende doen: de pc aanzetten en het opstarten van 1) het urenregistratiesysteem, 2) het rooster, 3) het e-mail programma, (inclusief bekijken ingekomen e-mail), 4) het klantensysteem, 5) de agenda (o.a. voor terugbelverzoeken), 6) de community (forum), 7) de e-shop tool Nederland, 8) de e-shop tool België, 9) de remote call (teamviewer) en 10) het kladblok. Bij negen van de tien genoemde programma’s moet door de werknemer worden ingelogd. Uit het voorgaande volgt dat er een verschil is tussen het tijdstip waarop in alle programma’s is ingelogd en het tijdstip waarop in het belsysteem wordt ingelogd. De rechter stelt vast dat de 10-minuten regel in de gebiedende wijs is geformuleerd, daarom kan niet gesteld worden dat de tien minuten regel een soort vrijblijvend advies is: het gaat wel degelijk om een verplichting. Op grond van al het voorgaande is de conclusie van de rechter dat de tijd die nodig is om in de tien programma’s in te loggen, is aan te merken als arbeidstijd. Het gaat immers wel degelijk om tijd waarin instructies van werkgever gelden, te weten het opstarten van alle programma’s die voor het uitvoeren van het werk nodig zijn. Het gaat dus om voorbereidende werkzaamheden die nodig zijn om de telefoonwerkzaamheden uit te kunnen voeren. Omdat werknemer op grond van het regelement tien minuten voor aanvang van zijn dienst aanwezig dient te zijn, moet worden aangenomen dat de voorbereidende werkzaamheden tien minuten in beslag nemen. Deze tien minuten zijn aan te merken als arbeidstijd. Werknemer kan daarom aanspraak maken op loonbetaling over die tien minuten.